Deze functie wordt gebruikt om het het camerasysteem voor de rijbaanbewaking van het voertuig te kalibreren.
Opmerking:
De kalibratie dient uitgevoerd te worden als de kalibratie ontbreekt (zie foutcodes en gegevens lijsten) of als de besturingseenheid vervangen is.
Voorwaarden voor de test:
De weg dient een traject te hebben dat recht is (bochtenradius >2 km), vlak is (maximale helling 0,5%) en minimaal 500 m lang is.
Het rechte deel dient een duidelijk aangegeven rijbaan te hebben met goed zichtbare strepen aan beide kanten.
Het rechte deel dient een rijbaan te hebben die een constante breedte heeft en vrij is van obstakels (geen op- of afritten).
De breedte van de rijbaan dient tussen de 2,7 m en 4,5 m te zijn.
Het rechte deel dient behalve de scheidingslijnen geen andere markeringen te hebben (geen kruisen, woorden of andere horizontale tekens).
Het rechte deel mag geen tunnels of viaducten hebben.
Het weer dient goed te zijn (geen regen, sneeuw of mist).
Er dient daglicht te zijn, geen schermering/zonsondergang wanneer de zon laag aan de horizon staat. Het voertuig mag niet recht tegen de zon in staan of de zon recht achter zich hebben. Om een perfecte kalibratie te verkrijgen dienen de schaduwen niet evenwijdig te lopen aan rijbaanmarkeringen.
De rijbaanmarkeringen dienen ononderbroken te zijn. Dubbele ononderbroken lijnen of onderbroken lijnen zijn toegestaan, maar deze geven niet de beste kalibratie. De verhouding tussen de streep en de ruimte dient groter te zijn dan 0,6 m.
U dient in het midden van de rijbaan te rijden.
Procedure:
Bandendruk en het toespoor dienen correct te zijn om zeker te zijn van een correcte kalibratie.
De voorruit dient schoon te zijn zodat het zichtveld van de camera op geen enkele manier belemmerd wordt.
Start het voertuig en controleer dat het systeem niet geactiveerd is (controleer de knop op het dashboard, de LED dient UIT te zijn).
Start de functie (de LED op de knop op het dashboard begint langzaam te knipperen).
Rijd het voertuig naar een geschikt stuk weg.
Rijd het voertuig naar het midden van de rijbaan, houd daarbij een afstand van tenminste 40 meter tot het voertuig voor u aan en een snelheid van tussen 55 km/u en 110 km/u. (Let op! Maximumsnelheid is van toepassing).
Probeer zo weinig mogelijk stuurcorrecties uit te voeren. Het stuurwiel dient zo goed als niet te bewegen.
Op dit punt detecteert het systeem de juiste condities en start met het verzamelen van gegevens voor de kalibratie. De LED begint sneller te knipperen. Als de rijomstandigheden veranderen voor het systeem de kalibratie voltooid heeft, gaat de LED weer langzaam knipperen.
Als de LED langzaam blijft knipperen is dat omdat het systeem de juiste condities voor de procedure niet kan detecteren. Herhaal vanaf stap 6.
Blijf het voertuig rijden tot de LED uit gaat. De vereiste afstand voor het kalibreren is tussen de 200 m en 1,5 km. Wanneer de LED uit gaat houdt dat in dat de procedure correct beëindigd is en dat het systeem gekalibreerd is.