Voorwaarden voor de test:
Motor draait stationair.
Geen fouten opgeslagen.
Motortemperatuur hoger dan 85 °C.
Alle elektrische belastingen uitgeschakeld.
Keuzehendel op P/N.
Opmerking:
Om de inspuitregeling te controleren en de inspuitverstelling bij te stellen.
Het inspuitogenblik varieert binnen de eindposities van vroeg tot laat met intervallen van 10 seconden.
De basisinstelling moet altijd uitgevoerd worden nadat de aandrijfriem van de inspuitpomp werd vervangen of wanneer de bouten van de inspuitpomp losgemaakt werden.
Procedure:
Kies de functie: Inspuitverstelling.
Lees de inspuitverstelling (vroeg) af. Voorgeschreven waarde 14-17 ° voor BDP. Als de voorgeschreven waarde niet bereikt wordt (meer dan 14 ° voor BDP), wordt regeling verhinderd.
Lees de inspuitverstelling (laat) af. Voorgeschreven waarde 0-4 ° na BDP. Als de voorgeschreven waarde niet bereikt wordt, stel de inspuitverstelling bij.
Bijstellen:
Schakel de motor en de ontsteking uit.
Verwijder de riembeveiligingen.
Controleer of de spanning van de aandrijfriem van de inspuitpomp correct is. De merktekens moeten samenvallen.
Als de merktekens niet samenvallen: - Span de aandrijfriemen aan.
Als de merktekens samenvallen: - Maak de borgbouten op het nokkenastandwiel (zie illustratie, -1-) losser. Draai de inspuitpomp (zie illustratie, -2-). - Richting A voor latere inspuiting. - Richting B voor eerdere inspuiting. - Opmerking: Maak de borgmoer van de inspuitpomp (zie illustratie, -2-) niet losser.
Haal de borgbouten van het nokkenastandwiel aan. Aanhaalkoppel 20 Nm.
Controleer de inspuitverstelling.