De verschillende CAN-bus systemen en regeleenheden zijn met elkaar verbonden in een rfegeleenheid met de naam "gateway" voor uitwisseling van informatie. Alle regeleenheden die in de auto kunnen worden geprogrammeerd, zijn opgeslagen in de gateway regeleenheid. Bij het aflezen van de gateway codering, worden de regeleenheden die voor de auto zijn geprogrammeerd weergegeven als "Gecodeerd". De overige regeleenheden worden weergegeven als "Niet gecodeerd". Als bijvoorbeeld een aanhanger-regeleenheid is geïnstalleerd, moet de status van deze regeleenheid in de Gateway regeleenheid worden gewijzigd in "gecodeerd", zodat de andere regeleenheden in de auto informatie kunnen uitwisselen met de aanhanger-regeleenheid. Als een regeleenheid uit de auto wordt verwijderd, kan deze in de gateway worden gedecodeerd.
Opmerking:
Onjuiste codering kan de veiligheid/functionaliteit van de auto beperken.
Het coderen van de gateway regeleenheid gaat volgens een meerstappenprocedure die kan worden afgebroken/teruggedraaid.
Het deprogrammeren volgt dezelfde procedure, alleen heten de knoppen dan "Decoderen" in plaats van "Coderen".
Testcondities:
De accuspanning moet hoger zijn dan 12V.
Contact aan, motor uit.
Alle elektrische verbruikers moeten zijn uitgeschakeld.
Uitvoering:
Kies de functie: Regeleenheid code.
Een dialoogvenster met menulijst geeft aan welke regeleenheden op de auto kunnen worden aangesloten. Geprogrammeerde regeleenheden zijn aangegeven als "Gecodeerd" en niet geprogrammeerde regeleenheden als "Niet gecodeerd".
Markeer de actuele niet-gecodeerde regeleenheid in het dialoogvenster om deze in de gateway te programmeren. (Met de aanduiding "Niet gecodeerd")
Bevestig met de knop: "Code".
Een dialoogvenster geeft de gekozen regeleenheid weer. Bevestig om de codering op te slaan.
Een dialoogvenster geeft aan: Procedure geslaagd / mislukt. Bevestigen met OK.
Controleer of geen foutcodes zijn opgeslagen in een van de betreffende regeleenheden en test de gemonteerde regeleenheid.