Deze functie wordt gebruikt om de communicatie tussen de bandspanningsensoren en TPM ECU te controleren. De functie moet uitgevoerd worden nadat er nieuwe sensoren geprogrammeerd zijn.
Er moet een rijvolgorde uitgevoerd worden in de functie, zodat de sensoren signalen beginnen te sturen. Tijdens de rijvolgorde is het belangrijk dat de snelheid minstens 30 seconden boven 35 km/h is.
Let erop dat er signaal ontvangen wordt vanuit alle vier (4) de bandspanningsensoren om de test te voldoen.
In het geval er een test mislukt, controleer het volgende:
De correcte sensor-ID wordt opgeslagen in de TPM ECU door een TPM instrument te gebruiken, vergelijk het met het uitlezen vanuit het diagnostiekgereedschap.
Controleer of de sensoren werken.
Identificeer en vervang beschadigde sensoren. Voer dan het nieuwe programmeren van de sensor-ID uit met behulp van de functie "Programmeren van de bandspanningsensoren".
Als een TPM instrument niet beschikbaar is:
Laat het voertuig meer dan 20 minuten stationair lopen met de ontbranding uit, rij dan minstens 20 minuten in het voertuig op een snelheid boven 25 km/h. Lees dan de foutcodes met diagnostiekgereedschap.
In deze functie moet een besturingscyclus plaatsvinden.
Start de functie, druk op "OK".
Voer een rijcyclus uit volgens de instructies.
Druk op "OK" om door te gaan.